
Jurisprudentie
AE4364
Datum uitspraak2002-10-25
Datum gepubliceerd2002-10-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/029HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/029HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C01/029
Zitting 31 mei 2002 (bij vervroeging)(1)
Conclusie mr J. Spier
inzake
1. [Eiseres 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiseres 3]
4. [Eiseres 4]
5. [Eiseres 5]
(hierna gezamenlijk: [eiseres] c.s.)
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
zowel ieder voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen sub 5 en 6
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerder 4]
5. [Verweerder 5](2)
6. [Verweerder 6]
(hierna: [verweerder] c.s.)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten waarvan het Hof in rov. 4.1 en 4.2 van zijn tussenarrest van 3 november 1998 onder het kopje 'De beoordeling' is uitgegaan. Tevens vermeld ik een aantal m.i. relevante feiten waarover tussen partijen overeenstemming bestaat. Voor een uitvoeriger weergave van de feiten zij verwezen naar 's Hofs eerste tussenarrest.
1.2 [Eiseres] c.s hebben in of omstreeks 1970 een revisiebedrijf voor grondverzetmachines opgericht aan de [a-straat] te [vestigingsplaats] aan de westzijde van de rijksweg A2 Eindhoven-Weert (hierna ook: de inrichting).
1.3 [Verweerder] c.s. bewonen sinds 1985 de woning gelegen aan de [a-straat] nr. [2]. De woning is gelegen tegenover de inrichting van [eiseres], tussen de beide inritten van het bedrijfsterrein, vrijwel tegenover de meest noordelijke inrit. De woning ligt op een afstand van circa 20 meter van het bedrijfsterrein.
1.4 Bij beschikking van de gemeente Heeze-Leende (hierna: de gemeente) van 19 november 1985 is [eiseres] een vergunning ingevolge de Hinderwet verleend.(3) Het Hof heeft abusievelijk - maar in cassatie niet bestreden - aangenomen dat de verlening in 1986 plaatsvond.
1.5.1 Vanaf 1988 hebben [verweerder] c.s. zich bij herhaling met klachten over (onder meer) ernstige geluidshinder gewend tot [eiseres](4) en tot de gemeente. Volgens het Hof was in 1988 "mogelijk" sprake van een wijziging of intensivering van de bedrijfsactiviteiten. In dat verband releveert het Hof een geschrift namens [eiseres] waarin wordt gewaagd van "een aanzienlijke groei" (rov. 4.1).(5)
1.5.2 De geluidshinder waarover wordt geklaagd, is verbonden aan op de bedrijfsterreinen in de buitenlucht verrichte reparatiewerkzaamheden en het aldaar vervoeren, verplaatsen, laden en lossen van zware werktuigen en onderdelen daarvan.
1.5.3 Het Hof maakt melding van en citeert uitvoerig uit allerlei stukken waarin wordt gesproken over hinder en overlast en waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat [eiseres] zich niet hield aan de voorschriften, verbonden aan de onder 1.4 genoemde vergunning; zie in het bijzonder rov. 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.9, 4.10, 4.11, 4.12 en 4.14 onder c.
1.6.1 Bij beschikking van 25 september 1990 hebben B en W van de gemeente op verzoek van [verweerder] c.s. van 12 oktober 1989(6) het voorschrift betreffende geluidshinder verbonden aan de op 19 november 1985 aan [eiseres] voor de inrichting verleende Hinderwetvergunning aangevuld/gewijzigd.(7) Deze beschikking is op 6 maart 1991 door de Voorzitter van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vernietigd.(8)
1.6.2 De Voorzitter, die met toepassing van art. 116, eerste lid, Wet op de Raad van State onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in het door de Afdeling te beslissen geschil, overwoog:
"Verweerders hebben bij de bestreden beschikking de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau (L Aeq) met 5 dB(A) verhoogd. Voorts hebben zij enige door vergunninghoudster te treffen maatregelen voorgeschreven ter beperking van geluidhinder, zoals het optrekken van een geluidscherm en de verplaatsing van de inrit.
Naar het oordeel van de Voorzitter is een verhoging van de maximaal toelaatbare geluidniveaus hoe dan ook niet in het belang van het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting.
Hoewel de overige door de vergunninghoudster (...) te treffen voorzieningen strekken tot het beperken van de feitelijk ondervonden geluidhinder, doet dat niet af aan de constatering dat het de vergunninghoudster op basis van de bestreden beschikking is toegestaan een hoger geluidniveau te produceren dan voorheen, op basis van de oprichtingsvergunning, het geval was.
Geconcludeerd moet worden dat de bestreden beschikking dan ook in strijd is met artikel 26, tweede lid, van de Hinderwet. De beschikking dient mitsdien te worden vernietigd (...)" (blz. 3-4).
1.7.1 [Verweerder] c.s. hebben de gemeente verzocht de inrichting van [eiseres] te sluiten. B en W hebben bij beschikking van 5 juni 1990 sluiting geweigerd.(9) Deze beschikking is door de Afdeling op 9 april 1991 vernietigd.(10)
1.7.2 De Afdeling overwoog daartoe dat de beschikking niet werd gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
"Voor de beoordeling van het verzoek aan appellanten is (...) niet relevant of een procedure tot het met toepassing van artikel 26 van de Hinderwet opleggen van aanvullende voorschriften al dan niet is afgerond" (blz. 3).
1.8 Bij beschikking van 6 mei 1991 hebben B en W van de gemeente aan [eiseres] een dwangsom opgelegd voor het geval zij wederom op het buitenterrein van haar inrichting grondverzetmachines zou stralen.(11) Deze beschikking is bij uitspraak van 13 augustus 1991 vernietigd door de Voorzitter van de Afdeling op grond van het feit dat, nu er aanleiding was voor het standpunt dat gritstralen onder het begrip reviseren valt, het op de weg van B en W had gelegen aan te geven hoe zij tot de conclusie zijn gekomen dat gritstralen niet door de in 1985 verleende hinderwetvergunning zou zijn toegestaan (blz. 4).(12)
1.9.1 In afwachting van de verlening van een revisievergunning heeft mr Van Mierlo aan de Milieudienst van de gemeente Eindhoven bij brief van 17 juni 1991(13) bericht dat nu de 'poging van de gemeente Leende om (...) pieknivo's te verbinden aan de vigerende hinderwetvergunning' door vernietiging door de Raad van State was gestrand (...) op het 'verzoek van [verweerster 2]' nog moest worden beschikt. Mr Van Mierlo vervolgt:
"Partijen waren het er over eens dat het een goede zaak zou zijn wanneer met die beslissing zou kunnen worden gewacht tot het moment waarop duidelijkheid omtrent de bestemmingsplanprocedure was verkregen.
(...)
Eerst zodra wij weten welke ruimte kliënte definitief vergund gaat worden en wat er met het saneringspand gaat gebeuren, kunnen wij een definitieve indeling van het buitenterrein maken en daar een revisie-aanvrage ingevolge de Hinderwet aan ophangen.
(...)
Voor de te overbruggen periode dachten wij aan een convenant waarin neergelegd is welke maatregelen kliënte neemt en genomen heeft, gericht op het tot een minimum beperken van geluidsoverlast voor de omgeving.
(...)
Ik neem aan dat dit pakket maatregelen voor [verweerster 2] een verbetering van de situatie inhoudt."
1.9.2 Het Hof duidt deze brief aan als "dit zogeheten convenant". Het Hof wijst er op dat het stuk er "slechts op neer[komt] dat [eiseres] toezegt bij al haar (buiten)activiteiten een zekere omzichtigheid in acht te zullen nemen" (rov. 4.11 onder c tweede alinea).
1.10.1 Op 6 juni 1991 hebben [verweerder] c.s. B en W van de gemeente wederom verzocht om sluiting van de inrichting.(14) B en W hebben op dit verzoek op 10 juli 1991 afwijzend beschikt. Een hiertegen gericht verzoek om schorsing werd op 17 oktober 1991 door de Voorzitter van de Afdeling afgewezen.(15) De beschikking is door de Afdeling bij uitspraak van 9 augustus 1993 alsnog vernietigd.(16)
1.10.2 De Afdeling overwoog onder meer:
"(...) dat, hoewel voornoemde activiteiten [reparatiewerkzaamheden aan grondverzetmachines, het maken van proefritten met de voertuigen, het testen van motoren, het buiten opslaan van sloopvoertuigen en afgedankte materialen en het gebruik van twee heftrucks voor het verplaaten van materialen en het storten van zware materialen in afvalcontainers, JS] overwegend samenhangen met de aard van het revisiebedrijf, de inrichting in zoverre niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking wordt gehouden, daar deze activiteiten voor wat betreft het buitenterrein, gezien de vergunning en de aanvraag om vergunning, niet uitdrukkelijk zijn vermeld" (blz. 4)
en over geluidhinder:
"Uit een in juli 1989, in opdracht van verweerders uitgevoerd akoestisch onderzoek door de Milieudienst van de gemeente Eindhoven,(17) is gebleken dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van derden 53 dB(A) bedraagt. Blijkens de toelichting bij dit rapport wordt de geluidbelasting in belangrijke mate toegeschreven aan het geluid afkomstig van de nabij de inrichting gelegen rijksweg; verondersteld wordt dat na toepassing van een correctie het geluidniveau, veroorzaakt door de inrichting, lager zal zijn dan de gestelde geluidnorm, te weten een equivalent geluidniveau van 50 dB(A).
De Afdeling stelt evenwel vast dat deze veronderstelling niet nader is onderbouwd, zodat verweerders er niet op voorhand van hadden mogen uitgaan dat de inrichting niet in strijd met het aan de vergunning verbonden geluidvoorschrift in werking werd gehouden.
Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen, dat ook verweerders ervan uitgaan dat van de inrichting een zekere mate van geluidoverlast wordt ondervonden, hetgeen voor vergunninghouder en verweerders aanleiding is geweest een convenant te sluiten, waarin voorwaarden zijn opgenomen ten einde de geluidhinder alsnog te beperken.(18) Daar komt bij dat het akoestisch onderzoek uit juli 1989 dateert, zijnde een datum van ver vóór de bestreden beschikking.
In dat verband is de Afdeling van oordeel dat verweerders, gelet op de eisen van zorgvuldigheid die het bevoegd gezag bij de voorbereiding van een beschikking als hier in geding in acht moeten nemen, aan de bestreden beschikking een recente geluidmeting ten grondslag hadden moeten leggen ten einde na te gaan of aan de geluidvoorschriften wordt voldaan" (blz. 5-6).
1.11 Het Hof stelt, op basis van een reeks van stukken, nog vast - en in cassatie wordt niet bestreden - dat de gemeente, tegen beter weten in (want geheel onbegrijpelijk), heeft bestreden dat:
* [Eiseres] de hinderwetvergunning overtreedt (rov. 4.11 onder b);
* [Verweerder] c.s. in nader door het Hof genoemde periodes hebben geklaagd over overlast (rov. 4.14 onder c).
2. Procesverloop
2.1.1 Bij dagvaarding van 9 september 1994 hebben [verweerder] c.s. [eiseres] c.s. en de gemeente gedagvaard voor de Rechtbank 's-Hertogenbosch en gevorderd, voor zover in deze zaak van belang(19):
a. een verklaring voor recht dat [eiseres] c.s. ten opzichte van [verweerder] c.s. vanaf oktober 1988 'althans in de periode gedurende welke ieder van de gedaagden verantwoordelijk was voor het in werking zijn van de inrichting aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]' onrechtmatig handelen omdat zij vanuit de door hen geëxploiteerde inrichting ontoelaatbare geluidsoverlast veroorzaakten; en
b. [eiseres] c.s. en de gemeente te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
2.1.2 De procedure wordt in het hiernavolgende slechts weergegeven voor zover betrekking hebbend op [eiseres] c.s. Voor een uitvoeriger weergave zij verwezen naar de aangehechte conclusie die eveneens heden wordt genomen in de parallel-procedure tussen de gemeente en [verweerder] c.s. onder 2.
2.2 [Eiseres] c.s. ontkennen dat zij jegens [verweerder] c.s. overlast hebben veroorzaakt. Zij betogen dat zij zich "van meet af aan" correct hebben gehouden aan de voorschriften van de hinderwetvergunning uit 1985 (cva onder 6 en 9).
2.3 In die vergunning ontbreekt, aldus [eiseres] c.s., een voorschrift over maximale piekgeluiden, "doch gedaagden hebben zodanige maatregelen getroffen, dat de piekgeluiden de gangbare normen - zoals die normaliter in een moderne milieuvergunning voorkomen - niet overschrijden" (onder 6 en 12 en mva onder 17-18, zie ook pleitnota in appèl onder 3).
2.4 [Eiseres] c.s. wijzen erop van plan te zijn in de loop van 1995 een nieuwe bedrijfshal te bouwen; zij betogen dat "[v]anaf dat moment (...) eisers al helemaal geen geluid afkomstig van het bedrijf van gedaagden meer kunnen horen". Zij wijzen er voorts op dat in verschillende rapporten op verzoek van [eiseres] c.s., de gemeente en de Milieudienst Eindhoven door het door [eiseres] c.s. ingeschakelde Akoestisch Adviesbureau Peutz (hierna: Peutz) is bevestigd dat geen sprake is van "geluidoverlast, aangezien binnen de gangbare normen wordt gebleven" (cva onder 7).
2.5 [Eiseres] c.s. wijzen erop zich steeds correct aan de afspraken uit het convenant te hebben gehouden hetgeen "slechts [kan] leiden tot de conclusie dat eisers absoluut geen overlast van het bedrijf van gedaagden ondervonden kunnen hebben". Ook wijzen zij erop dat [verweerder] c.s. in verschillende RvS-procedures hebben aangegeven allergisch te zijn voor geluid hetgeen een gegeven is "waarmede geen enkel bedrijf in Nederland kan en behoeft rekening te houden" (cva onder 9).
2.6 [Eiseres] c.s. betwisten dat de meeste buitenactiviteiten niet zijn toegestaan op grond van hun hinderwetvergunning (cva onder 10). Zij constateren dat ten aanzien van de gestelde overlast "elke concrete en objectieve informatie" ontbreekt, terwijl "naar objectieve maatstaven gemeten naar het oordeel van de gemeente, de Regionale Milieudienst en akoestisch adviesbureau Peutz geen sprake [is] van overlast van geluid" (cva onder 11).
2.7 Zij wijzen erop dat [verweerder] c.s. "willens en wetens" in 1985 tegenover de inrichting zijn komen wonen (cva onder 12).
2.8 [Eiseres] c.s. stellen dat zij niet alleen door het naleven van de voorschriften uit de hinderwetvergunning, maar ook overigens niet onrechtmatig handelen jegens [verweerder] c.s. "aangezien het equivalente geluid dat het bedrijf van gedaagden veroorzaakt nagenoeg gelijk is aan het geluid dat wordt veroorzaakt door de nabij gelegen rijksweg A2" zodat het meest dominante geluid niet wordt veroorzaakt door haar inrichting maar door het verkeer op de A2 (cva onder 12).
2.9 Naar hun oordeel is de geluidsoverlast veroorzaakt door het verkeer ter plaatse van de inrit en het rijden op het terrein de voor de geluidbelasting bepalende bronnen, welke overlast van dezelfde aard is als de overlast van de A2 (mva onder 10). Ten slotte voeren zij aan dat de enorme toename van het wegverkeer de stelling rechtvaardigt dat het geluidsniveau afkomstig van dat wegverkeer sedertdien alleen maar is toegenomen (pleitnota in appèl onder 2).
2.10 [Eiseres] c.s. betwisten dat [verweerder] c.s. schade hebben geleden (cva onder 15) en de hoogte van de gevorderde schade "bij gebrek aan wetenschap en verificatoire bescheiden" (mva na tussenarrest onder 5.2).
2.11 Bij cvd stellen [eiseres] c.s. dat het rapport van de Fysicawinkel verbonden aan de TU Eindhoven van november 1991 niet kan dienen als onderbouwing van de stellingen van [verweerder] c.s. nu dit:
1. slechts is opgesteld ter beoordeling van de door de gemeente voorgestane wijziging van de (geluids)voorschriften,
2. de TU geen gebruik heeft gemaakt van de juiste gegevens met betrekking tot de representatieve bedrijfssituatie van [eiseres] c.s. en
3. het rapport "bovendien in geen enkel opzicht aan de daaraan te stellen eisen (...) [voldoet] en (...) afkomstig [is] van een instantie die op akoestisch gebied niet kan worden gekwalificeerd als deskundig" (onder 3).
2.12 [Eiseres] c.s. betwisten de opmerking in genoemd rapport dat de inrichting indertijd de norm van 50dB(A) Laeq heeft overschreden (cvd onder 3); zij stellen dat uit niets blijkt dat zij vanaf 1988 ontoelaatbare geluidsoverlast hebben veroorzaakt, maar dat, integendeel, de beschikbare rapporten aangeven dat zij de aan de hinderwetvergunning verbonden voorschriften nooit hebben overtreden (cvd onder 5). Zij verwijzen naar het rapport van Peutz van 1 november 1994 waaruit zou blijken dat zowel de voorgestelde equivalente grenswaarden van 55 dB(A) etmaalwaarde als de te hanteren grenswaarde van 70 dB(A) voor piekniveaus niet zullen worden overschreden; zij stellen voorts dat haar activiteiten niet kunnen worden gemeten omdat die een lagere hoeveelheid geluid produceren dan het equivalente niveau van rond 55 dB(A), veroorzaakt door het verkeer op de A2. Vervolgens dringen zij aan: "[a]angezien het achtergrondgeluid hoger is zal de etmaalwaarde straks gelijkgeschakeld worden met het achtergrondniveau" (cvd onder 7).
2.13 [Eiseres] c.s. hebben erop gewezen dat de werkzaamheden die piekniveaus veroorzaken al jaren plaatsvinden "achter een geluidscherm, bestaande uit opgestapelde stalen zeecontainers". Zij vestigen er voorts de aandacht op dat de containers vervangen zullen worden door een hoog gebouw "zodra de nieuwbouw" zal zijn gerealiseerd (cvd onder 8).
2.14 Bij vonnis van 25 oktober 1996 heeft de Rechtbank de vordering afgewezen. Kort samengevat oordeelt zij dat overtreding van de vergunning niet is vastgesteld (rov. 6.1). In rov. 6.2 preciseert zij zulks door aan te geven dat zij geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor "structureel en op rechtens relevante wijze" overtreden daarvan.
2.15 Volgens de Rechtbank blijkt wél dat sprake is van:
a. incidentele piekgeluiden, waaromtrent een vergunningvoorschrift ontbreekt (rov. 6.4);
b. buitenactiviteiten die niet uitdrukkelijk zijn vermeld in de vergunningaanvraag. Voor de onrechtmatigheidsvraag kan in het midden blijven of de vergunning mede op die activiteiten betrekking heeft, aldus rov. 6.5.
2.16 Naar der Rechtbank oordeel hebben [eiseres] c.s. niet bestreden dat sprake is van "enige hinder". [Verweerder] c.s. hebben naar haar oordeel evenwel "onvoldoende geconcretiseerd" dat de hinder zodanig ernstig is dat deze onrechtmatig is (rov. 6.8). Zij werkt dat in rov. 6.9 nader uit.
2.17 [Verweerder] c.s. zijn in hoger beroep gekomen. Uit de toelichting op grief I blijkt dat [verweerder] c.s. - verkort weergegeven - het onrechtmatige zoeken in:
a. de overschrijding van de grens van 50 dBA;
b. de niet door de vergunning bestreken buitenactiviteiten;
c. het stelselmatige en voortdurende karakter gedurende vele jaren van een en ander.
2.18 In appèl hebben [eiseres] c.s., naast de eerder weergegeven en gehandhaafde stellingen (mva onder 2), nog het volgende te berde gebracht.
2.19 Met betrekking tot de verwijzing van [verweerder] c.s. naar het ambtsbericht van 28 januari 1991 aan de Voorzitter van de Afdeling (mvg blz. 7/8) wordt betoogd dat:
a. dit is opgesteld naar aanleiding van het besluit van de gemeente tot wijziging van de vergunningvoorschriften en niet naar aanleidng van de naleving van de destijds vigerende voorschriften;
b. de adviseur zelf geen geluidsmetingen heeft uitgevoerd of laten uitvoeren.
Aan het bericht kon "derhalve" geen bewijs van overtreding van de vigerende vergunningvoorschriften worden ontleend (mva onder 11).
2.20 Over het rapport van Peutz van 24 september 1990 stellen [eiseres] c.s. dat daaraan evenmin "enig bewijs van stelselmatige overtreding van de geluidvoorschriften" kan worden ontleend. Ook hier omdat het rapport:
a. is opgesteld in verband met de nieuwe vergunningvoorschriften;
b. niet is opgesteld op grond van metingen maar op grond van berekeningen (mva onder 12) en
c. het maximaal veroorzaakte geluidsniveau weergeeft (mva onder 14).
2.21 [Eiseres] c.s. wijzen nog op een reactie van de gemeente(20) waarin zij stelt dat laatstgenoemd rapport doet vermoeden dat [eiseres] c.s., als niet een aantal van de daarin genoemde maatregelen genomen wordt, het voorschrift betreffende geluidshinder van de vergunning uit 1985 overschrijden (mva onder 13).
2.22 In zijn eerste tussenarrest van 3 november 1998 vernietigt het Hof het bestreden vonnis. In de heden genomen parallel-conclusie wordt een aantal rechtsoverwegingen geciteerd, vooral voorzover deze betrekking hebben op het geschil met de gemeente; zie die conclusie onder 2.12 - 2.16. Voor de onderhavige procedure is in het bijzonder het navolgende van belang.
2.23 Naar 's Hofs oordeel staat vast dat [eiseres] sinds 1988 op haar buitenterrein met regelmaat werkzaamheden verricht aan zware werktuigen en onderdelen daarvan; deze gaan gepaard met het slaan met hamers op metalen materialen; de voorwerpen worden verplaatst, gelost en geladen en in containers gestort met diepladers en heftrucs; zulks in een landelijk gebied en op 20 meter afstand van de woning van [verweerder] c.s. Door waarnemingen en metingen is gebleken dat [verweerder] c.s. daardoor ernstige overlast is aangedaan. Daarbij wijst het Hof er op dat een en ander vrijwel dagelijks bij herhaling en/of voortduring geschiedde. Bedoelde werkzaamheden werden niet door de vergunning gedekt(rov. 4.6; zie nader ook rov. 4.13b).
2.24 Het Hof stipt aan dat [eiseres] c.s. zich, naar het oordeel van de gemeente, bedienden van een "treuzeltechniek" (rov. 4.9). Het werkt dit nader uit in rov. 4.10 en 4.11.(21)
2.25 In rov. 4.13 bespreekt het Hof de verweren van [eiseres] c.s. Het Hof overweegt dat metingen vanwege de gemeente ertoe leidden dat de maximale piekniveau's werden vastgesteld. Metingen door Peutz wezen uit dat deze grenzen slechts konden worden gerealiseerd bij plaatsing van een geluidswerend scherm en andere voorzieningen (onder b).
2.26 Het Hof vermeldt dat in het rapport Peutz geen rekening is gehouden met overlast veroorzaakt door bulldozers, heftrucs die rupsbanden slepen, heftrucs met verschillende heflast en laadschoppen (rov. 4.13b).
2.27 Voorts wijst het Hof er op dat [eiseres] c.s. in 1988 zijn gaan uitbreiden zonder ter voorkoming van overlast noodzakelijke maatregelen te nemen (rov. 4.13c).
2.28.1 Het lijkt goed tevens enkele overwegingen over te nemen uit het arrest voorzover betrekking hebbend op de gemeente.
2.28.2 Het Hof is op basis van het rapport van adviesbureau Peutz van 24 september 1990(22) en het rapport van de Fysicawinkel van de Technische Universiteit Eindhoven van 15 november 1990(23) van oordeel dat
"de door de gemeente noodzakelijk geachte nadere grenswaarden slechts kunnen worden gerealiseerd na de daar voorgestelde bouwkundige voorzieningen" die evenwel nimmer zijn gerealiseerd. Daarom werd de overlast niet voorkomen.
2.28.3 Het Hof wijst er voorts op dat geen onzekerheid bestond
"aangaande de omstandigheden, dat die vergunning [de onder 1.4 bedoelde hinderwetvergunning, JS] verouderd was en onvoldoende bescherming bood en dat de bedrijfsvoering overlast veroorzaakte" (rov. 4.14 onder c).
2.28.4 Bedoeld rapport van Peutz is opgesteld in opdracht van [eiseres 1], onder meer 'ter toetsing van de gewijzigde en nieuwe geluidvoorschriften op basis van art. 26 van de Hinderwet, ten behoeve van de vigerende vergunning' (blz. 3). Een van de conclusies luidt:
"Middels het treffen van voorzieningen in de vorm van een afscherming met hoogte 4 m op de terreingrens vanaf hal 1 tot de huidige uitrit en het over ca. 35 m in noord-westelijke richting verplaatsen van de inrit kan de gestelde grenswaarde voor de piekniveaus eveneens gerealiseerd worden" (blz. 16).
2.29 Bij mva na tussenarrest wijzen [eiseres] c.s. er nog op dat met uitzondering van het geluidsrapport van de Milieudienst Eindhoven van juli 1989 nimmer geluidsmetingen zijn verricht met betrekking tot haar activiteiten, maar dat desalniettemin aan de hand van dat rapport en de diverse akoestische rapporten van Peutz een goed beeld kan worden verkregen van het door haar inrichting veroorzaakte geluid (onder 2.1).
2.30 Over het rapport van Peutz van 24 september 1990 zeggen zij dat:
"zonder gevelreflectie(24) de door [eiseres] op de gevel van de woning van [verweerder] veroorzaakte geluidniveaus 50,6 dB(A)(Laeq) en 70,6 dB(A)(Lmax) bedragen, waarmee conform de Handleiding IL-HR 13-01 binnen de toelaatbare marge van 1 à 2 dB(A) wegens meet- en rekenonnauwkeurigheid, voldaan werd aan de toepasselijke normen op grond van de Hinderwetvergunning(25) c.q. de Circulaire Industrielawaai" (onder 2.3).(26)
2.31 [Eiseres] c.s. wijzen er op dat de geluidsnormen van 50 dB(A) respectievelijk 70 dB(A) eveneens zijn opgenomen in de aan haar bij besluit van 5 januari 1999 verleende milieuvergunning, welke vergunning tevens "de van meet af aan op het buitenterrein uitgevoerde werkzaamheden" zou dekken en dat, gezien de afwijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. om een voorlopige voorziening tegen de nieuwe vergunning,(27) bij naleving van de voorschriften in beginsel geen sprake is van door [eiseres] c.s. veroorzaakte ontoelaatbare geluidsoverlast ter plaatse van de woning van [verweerder] c.s. Tenslotte wijzen [eiseres] c.s. er op dat de nieuwe vergunning bepaalde activiteiten van de piekgeluidsnormering uitzondert (onder 2.4).
2.32 [Eiseres] c.s. benadrukken voorts dat:
a. ten gevolge van intensivering van haar bedrijfsvoering vanaf 1990 de geluidsbelasting op de gevel van de woning van [verweerder] c.s. enigszins is toegenomen, hetgeen niet zozeer heeft geleid tot een toename van het Laeq-niveau of de hoogte van de geluidspieken als wel tot een toename van het aantal geluidspieken;
b. sinds het met de gemeente gesloten convenant de geluidsbelasting is afgenomen ten opzichte van de in 1989 bestaande situatie doordat lawaai veroorzakende buitenwerkzaamheden "zoveel mogelijk" achter het bedrijfspand worden uitgevoerd;
c. de geluidsbelasting ten gevolge van het rijden met grondverzetmachines vanaf 1985 elk jaar minder is geworden daar steeds meer rupsvoertuigen worden omgewisseld voor voertuigen op luchtbanden;
d. in de periode tot 22.00 uur gedurende 30 minuten sprake is van heftrucbewegingen (onder 2.5).
2.33 [Eiseres] c.s. wijzen erop dat [verweerder] c.s., naar hun eigen stellingen, eerst vanaf 1988 geconfronteerd werden met geluidsoverlast, terwijl de inrichting steeds ter plaatse "op gelijke wijze" zou hebben gewerkt (onder 5.1).
2.34 Ten aanzien van het causaal verband met de [eiseres] c.s verweten handelingen wordt opgemerkt dat dit bij de meeste schadeposten niet wordt aangegeven en dat het ook niet bestaat. "Behoudens de vacantieperiode(s) moet ervan worden uitgegaan dat het gehele gezin van [verweerder] voor het overgrote gedeelte van de dag op het werk c.q. school verbleef" (onder 5.3).
2.35.1 [Eiseres] c.s. gaan uitvoerig in op de door [verweerder] c.s. opgevoerde schadeposten (onder 5.4).
2.35.2 Nopens de kosten van de aarden wal wordt opgemerkt dat hooguit de aarden wal aan de voorzijde van het perceel als schadepost in aanmerking komt (zie ook antwoordakte onder 1). Doch zij menen dat, gezien de situering, geen sprake is van redelijke kosten. Verderop betogen zij dat sedert de aanleg van de wal sowieso geen sprake meer kan zijn geweest van ontoelaatbare geluidsoverlast (mva na tussenarrest onder 5.4 sub B).
2.35.3 Met betrekking tot de gestelde immateriële schade stellen [eiseres] c.s. dat het moge zijn dat incidenteel een marginale overschrijding van de geluidsnormen heeft plaatsgevonden vóór de gevel van de woning, maar dat in de woning nimmer sprake is geweest van geluidsoverlast, laat staan van onaanvaardbare geluidsoverlast (onder 5.4 blz. 12/13).
2.36 In zijn tweede tussenarrest van 16 november 1999 gaat het Hof in op de andermaal door [eiseres] c.s. gevoerde verweren dat zij geen (onaanvaardbare) geluidsoverlast hebben veroorzaakt in welk verband zij beroep doen op de gewijzigde vergunning van 1990. Volgens het Hof zien zij daarbij over het hoofd dat deze vergunning is vernietigd (rov. 8.1 en eerder reeds rov. 4.5.j).
2.37.1 Met betrekking tot de uiteenzettingen van [eiseres] c.s. inzake de berekeningen van Peutz benadrukt het Hof nogmaals dat Peutz ervan uitgaat dat "belangrijke voorzieningen tot beperking van geluidsemissie getroffen zouden worden", waaronder een geluidsscherm van 4 meter hoog (rov. 8.1 en eerder rov. 4.5.e en 4.6 i.f.)). Hetzelfde geldt voor het rapport van Peutz van 1999 (rov. 8.1 derde alinea).
2.37.2 Het Hof vermeldt dat volgens een rapport van De Fysikawinkel een scherm van 5 meter hoog geboden zou zijn (rov. 8.1 tweede alinea).
2.37.3 Het Hof herinnert er aan dat [eiseres] c.s. de overlast van de werkzaamheden die buiten de inrichting werden verricht heeft erkend (rov. 8.1 vierde alinea onder verwijzing naar rov. 4.13b).
2.38 Uit de door [verweerder] c.s. in geding gebrachte producties leidt het Hof af dat aan de bron sprake is van geluidswaarden die "globaal het dubbele [zijn] van wat bij de nabij gelegen woning van [verweerder1]-[verweerster 2] ten hoogste zou mogen optreden". [Eiseres] c.s. zouden deze opgaven niet op enige valide wijze hebben ontzenuwd (rov. 8.1 tweede alinea).
2.39 Met betrekking tot de door [verweerder] c.s. gestelde schade vermeldt het Hof in rov. 8.3.3 een aantal relevante feiten en omstandigheden, waarvan ik met name noem:
a. de aard der werkzaamheden;
b. de frequentie van de piekgeluiden en de daarmee gepaard gaande geluidswaarden;
c. de noodzakelijke voorzieningen ter voorkoming van overlast;
d. het niet treffen van de onder c. genoemde voorzieningen;
e. de leeftijden der kinderen;
f. de onvoorspelbare en onoverzienbare duur van de overlast.
2.40 Het Hof neemt op grond hiervan aan dat [verweerder] c.s. sedert 1988 aan ernstige overlast zijn blootgesteld en dat hun klachten reëel zijn. Uit "ervaring en gepubliceerd onderzoek" is bekend dat dergelijke overlast een permanente stoornis in het woongenot oplevert, leidend tot onrust, gespannenheid, prikkelbaarheid, leer-, concentratie- en slaapstoornissen en dat zij een remmende invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van opgroeiende kinderen (rov. 8.3.4 eerste alinea).
2.41 Naar 's Hofs oordeel zijn de betwistingen nauwelijks gemotiveerd (rov. 8.3.5).
2.42 De door [verweerder] c.s. opgegeven schadeposten illustreren het onder 2.40 genoemde schadebeeld. Het is, volgens het Hof,
"ondoenlijk en niet aangewezen om aangaande iedere afzonderlijke schadepost te treden in de beoordeling van de noodzaak en het causaal verband met de overlast, mede omdat dat een onderzoek zou meebrengen naar omstandigheden welke in de persoonlijke levenssfeer van [verweerder 1]-[verweerster 2] en hun gezin gelegen zijn. Het hof acht het in overeenstemming met de aard van de zaak - ernstige aantasting van het woongenot, materiële en immateriële schade tengevolge hebbend - om rekening houdend met alle omstandigheden de schade ex aequo et bono te begroten" (rov. 8.3.6).
2.43 In 's Hofs eindarrest van 12 oktober 2000 heeft het Hof [eiseres] c.s. veroordeeld, hoofdelijk met de gemeente, aan [verweerder] c.s. te betalen een bedrag van f. 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000.
2.44 Het Hof verduidelijkt de onder 2.42 geciteerde benadering nog met de overweging dat zij niet impliceert dat van al de opgevoerde schadeposten vaststaat dat zij het gevolg zijn van de overlast, noch ook dat alle bedragen vaststaan (rov. 11.2).
2.45 Een gedetailleerd onderzoek naar de effecten ten aanzien van ieder gezinslid zou tijdrovend en kostbaar zijn en is daarmee niet in het belang van partijen (rov. 11.3).
2.46 [Eiseres] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
Inleiding
3.1 Het gaat in deze zaak om pretense aanzienlijke geluidshinder vanaf 1988. Het Hof heeft op uitvoerig ontwikkelde gronden aangenomen dat daarvan sprake was sedert 1991.
3.2 [Eiseres] c.s. hebben op een aantal gronden hun aansprakelijkheid betwist. Uit de ferme bewoordingen van 's Hofs arresten blijkt dat het standpunt van [eiseres] c.s. bij het Hof is gewogen en véél te licht bevonden. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het Hof weinig gecharmeerd was van de hele gang van zaken. De arresten geven daar op tal van plaatsen blijk van. Het gaat hier om een feitelijke - en in cassatie in essentie niet bestreden - waardering van de feiten.
Bespreking van de klachten ten gronde
3.3 Onderdeel A1 verwijt het Hof - kort gezegd - dat
a. geen oordeel kan worden geveld over de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder zonder de "grenswaarden" die daarvoor maatgevend zijn vast te stellen;
b. uit het oog is verloren dat overschrijding daarvan slechts onrechtmatig is voorzover aard, ernst en duur zulks "rechtvaardigt".
3.4.1 Deze klacht stuit reeds hierop af dat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat uit de in geding gebrachte stukken kan worden afgeleid dat de geluidswaarden bij de bron globaal het dubbele zijn van hetgeen is toegestaan nabij de woning van [verweerder] c.s.; zie onder 2.38. Het Hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk de conclusie getrokken dat ook de geluidswaarden bij de slechts 20 meter verderop gelegen woning van [verweerder] c.s. globaal véél te hoog zijn geweest.
3.4.2 De klacht faalt eveneens omdat het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat de buitenactiviteiten niet werden bestreken door de vergunning. Mr Damsteegt heeft er in haar s.t. onder 3.10 terecht op gewezen dat [verweerder] c.s. vooral hebben geklaagd over en het onrechtmatige primair hebben gezocht in de aanzienlijke overlast als gevolg van de buitenactiviteiten van [eiseres] c.s. De vraag of deswege onrechtmatig wordt gehandeld is niet afhankelijk van de - in de bewoordingen van het middel - "geluidsgrenswaarden" maar van de criteria die in de rechtspraak zijn ontwikkeld ter beantwoording van de vraag of hinder onrechtmatig is.(28)
3.4.3 In zijn heldere en uitvoerige s.t. zet mr Gelpke uiteen dat hij heeft geaarzeld het cassatieberoep in te stellen. "Wie zal een echtgenote en moeder, die blijft stellen dat zij en haar gezin gebukt gaan onder fnuikende geluidoverlast, blijvend nul op het rekest geven?" Het Hof is daarvoor, nog steeds volgens mr Gelpke, teruggeschrokken. Maar ten onrechte want [eiseres] c.s. bleven binnen de gangbare geluidsnormen, zo vervolgt het betoog (s.t. onder 27). Voor dit betoog kan slechts sympathie worden opgebracht. Het verliest evenwel uit het oog dat gangbare geluidsnormen slechts gelden in vergunningenland, wat er zij van de vraag of de daar ontwikkelde normen en inzichten de juiste balans hebben gevonden tussen commerciële belangen en die van omwonenden. Zoals onder 3.4.2 werd vermeld, doet de situatie waarop het betoog is toegesneden zich hier niet voor.
3.5.1 Ten overvloede sta ik nog stil bij de vele andere bouwstenen die het arrest biedt voor 's Hofs door het onderdeel bestreden oordeel. Zonder uitputtendheid na te streven, verdient vermelding:
a. dat, naar 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel, de hinderwetvergunning in essentie slechts betrekking had op activiteiten binnen de "inrichting". Desondanks verrichtten [eiseres] c.s. vele werkzaamheden daarbuiten. Werkzaamheden die, uit hun aard, in hoge mate lawaaiig zijn en daarmee voor een 20 meter verderop gelegen woning onmiskenbaar hinderlijk; zie onder 1.3, 1.5.2, 1.9.2, 1.10.2, 2.23 en 2.37.2 zomede rov. 4.6 en 4.13.b van het eerste tussenarrest;
b. uit berekeningen van het door [eiseres] c.s. zelf ingeschakelde bureau Peutz, van de Gemeente Eindhoven en de Fysicawinkel van de Technische Universiteit Einhoven valt af te leiden dat reeds tegen het einde van de tachtiger jaren van de vorige eeuw sprake was van een overschrijding van de toelaatbare geluidswaarden (zie onder 1.10.2 en de parallel-conclusie nrs 2.13.1, 2.13.3 en 2.15.1). Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de werkzaamheden sedertdien zijn geïntensiveerd en uitgebreid (zie onder 1.5.1, 2.32 en rov. 4.8 en 4.13.c van het eerste tussenarrest). Het ligt dan ook voor de hand - en het Hof heeft dat dan ook klaarblijkelijk aangenomen - dat sedertdien de hinder groter is geworden;
c. uit hetgeen is weergegeven onder 1.6.2 valt op te maken dat verstrekkende maatregelen moesten worden genomen om de hinder het hoofd te bieden; zie voorts onder 2.25, 2.28.2, 2.28.4 en 2.37. Daaruit kon het Hof geredelijk de conclusie trekken - zoals het heeft gedaan - dat sprake moet zijn geweest van aanzienlijke hinder;(29)
d. dit alles klemt eens te meer wanneer wordt bedacht dat de werkzaamheden klaarblijkelijk niet alleen overdag maar ook 's morgens vroeg en in de avonduren werden verricht (zie onder 2.32.d en de parallel-conclusie onder 2.11.2). Dit vloeit - naar het Hof klaarblijkelijk en begrijpelijkerwijs heeft gemeend - voort uit de perioden waarop - ongetwijfeld op verzoek van [eiseres] - de vergunning ziet; voorts is van belang dat de werkzaamheden vrijwel dagelijks bij herhaling en/of voortduring plaatsvonden (zie onder 2.23);
e. ook de aard van de door [verweerder] c.s. gestelde - en in cassatie niet inhoudelijk bestreden - schade wijst sterk in de richting van aanzienlijke overlast (zie onder 2.42 en specifiek rov. 11 van het eindarrest); dat geldt eens te meer nu het Hof - evenmin bestreden - heeft vastgesteld dat [verweerder] c.s. geen querulanten zijn (rov. 8.3.4 van het tweede tussenarrest);
f. de arresten zijn doordrongen van uiteenzettingen waarin wordt geoordeeld dat en in veel gevallen waarom sprake is van ernstige hinder; zie onder 1.5.3 met verdere verwijzingen, 1.9.1 in fine, 1.10.2, 2.23, 2.25, 2.26, 2.27, 2.28.2-4, 2.37, 2.38 en 2.39 zomede de nummers vermeld in de parallel-conclusie onder 3.22.f. Zie voor een samenvatting ook rov. 8.3.3 van het tweede tussenarrest.
3.5.2 's Hofs aldus weergegeven oordeel kan de stelling dat sprake is van onrechtmatige hinder alleszins dragen.(30) Het onderdeel, dat geen van de zojuist vermelde oordelen bestrijdt, laat staan dat daartegen concrete klachten worden geformuleerd, stuit op dit een en ander af.
3.6.1 Ik wijs nog op de eigen stellingen van [eiseres] c.s. dat:
a. sinds het convenant buitenwerkzaamheden "zoveel mogelijk" werden uitgeoefend achter de inrichting; zie onder 2.32.b. Dit wijst er op dat er voordien, ook in haar visie, sprake was van overlast. Alle ontkenningen komen daarmee enigszins in de lucht te hangen;
b. "hooguit" (maar eigenlijk niet) de kosten van een aarden wal voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl verderop het nut van die wal wordt bezongen; zie onder 2.35.2.
3.6.2 Deze posita leveren aanwijzingen op voor het feit dat [eiseres] c.s. zeer goed onderkennen dat sprake was van onrechtmatige hinder.
3.7 Onderdeel A2 gaat uit van de veronderstelling dat het Hof heeft vastgesteld welke grenswaarden maatgevend zijn; daarbij heeft het kennelijk het oog op de in 1991 door de gemeente voorgeschreven geluidswaarden.
3.8.1 M.i. voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het niet voldoende duidelijk aangeeft tegen welk oordeel het zich richt. Gezien de zeer uitvoerige arresten die in cassatie worden bestreden, ontstaat aldus een onaanvaardbaar zoekplaatje waar in cassatie geen ruimte voor bestaat.
3.8.2 Mogelijk bedoelt het onderdeel zich slechts te kanten tegen rov. 4 (zie s.t. mr Gelpke onder 33). Ook dan geldt het zojuist gesignaleerde euvel. Rov. 4 beslaat immers 20 dicht betypte pagina's.
3.9 Ware dit al anders, dan mist het onderdeel feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat het Hof de in 1991 door de gemeente voorgeschreven waarden maatgevend heeft geacht. Het is ook hoogst onaannemelijk dat het Hof zulks heeft bedoeld nu het er met nadruk op wijst dat de door de gemeente in 1990 verleende vergunning - waarop [eiseres] c.s. vermoedelijk het oog hebben(31) - is vernietigd; zie onder 2.36.
3.10 Mogelijk bedoelt het onderdeel te refereren aan het onder 1.9 vermelde convenant en richt het zich in hoofdzaak tegen rov. 8.2.4 die voortbouwt op rov. 4.14.c. Ook in dat geval mist het onderdeel doel omdat dit convenant, naar 's Hofs niet bestreden oordeel, er slechts op neerkomt dat [eiseres] c.s. toezeggen bij hun buitenactiviteiten een zekere omzichtigheid in acht te zullen nemen; zie onder 1.9.2.
3.11 Het onderdeel vermeldt nog een aantal uiteenzettingen van [eiseres] c.s. waarop het Hof onvoldoende zou hebben gerespondeerd. In de eerste plaats is onvoldoende duidelijk wat het Hof nauwkeurig wordt verweten; ook daarom voldoet de klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Hetgeen de s.t. te berde brengt, doet daaraan niet af.(32)
3.12 Bovendien gaat het onderdeel geheel voorbij aan 's Hofs gedachtegang zoals hierboven onder 3.4 en 3.5.1 weergegeven. Een klacht die inhoudt dat 's Hofs oordeel tekortschiet, kan niet in abstracto worden beoordeeld. Of zij hout snijdt, valt slechts te beoordelen door deze te leggen naast het aangevallen oordeel. Ook in dat opzicht schiet de klacht tekort.
3.13 Hetgeen onder 3.8 en 3.10 - 3.12 is opgemerkt, geldt gelijkelijk voor onderdeel A3.
3.14 Onderdeel A4 verwijt het Hof het in de cva onder 7 verwoorde bewijsaanbod te hebben gepasseerd. Dit aanbod bouwt voort op de stelling dat [eiseres] c.s. "binnen de gangbare [geluids]normen" bleven. Het hield in:
"dit is in meerdere rapporten op verzoek van gedaagden, de gemeente Leende en de Milieudienst Eindhoven bevestigd door het door gedaagden ingeschakelde Akoestisch Adviesbureau Peutz".
3.15.1 Het Hof heeft dit aanbod reeds kunnen passeren omdat niet valt in te zien waarom het rapport niet in geding is gebracht. [Eiseres] c.s. hebben daartoe ampel de gelegenheid gehad. Art. 6 lid 1 EVRM staat er m.i. aan in de weg dat procedures onnodig worden opgehouden doordat partijen nalaten stukken die zij van belang achten in geding te brengen. Naar het destijds geldende recht kon zo'n verzuim in appèl worden rechtgezet. Zeker in procedures waarin particulieren schadevergoeding vorderen wegens aanzienlijke geluidsoverlast ware niet te aanvaarden dat partijen die nalaten relevante stukken waarover zij beschikken in geding te brengen er met vrucht over kunnen klagen dat de gelegenheid tot het leveren van getuigenbewijs - over de inhoud dier stukken - door de rechter is onthouden.
3.15.2 Hierbij valt nog te bedenken dat art. 13 EVRM, naar hedendaagse inzichten, ertoe noopt ervoor te zorgen dat een "effective remedy" bestaat tegen (het in veel landen voorkomende euvel van) te lang aanslepende procedures.(33) Het schijnt mij toe dat een effectieve remedie is het niet honoreren van betogen als door het onderdeel uitgedragen.
3.15.3 Wellicht bedoelt het onderdeel te zeggen dat het bewijsaanbod de strekking had om de opstellers van de wél in geding gebrachte rapporten te laten verklaren wat zij daarin tot uitdrukking hebben willen brengen. Het onder 3.15.1 en 3.15.2 opgemerkte geldt dan eveneens. Immers had het in deze lezing van de klacht bepaaldelijk op de weg van [eiseres] c.s. - die blijkbaar reeds in de cva onderkenden dat de geproduceerde rapporten onduidelijk waren - gelegen een verduidelijking door de opstellers in geding te brengen.
3.16 Onderdeel A5 klaagt erover dat het Hof het algemene bewijsaanbod heeft gepasseerd.
3.17 Deze klacht ziet over het hoofd dat het Hof de betwistingen van (onder meer) [eiseres] c.s. nauwelijks gemotiveerd heeft geacht (rov. 8.3.5).(34) Dit oordeel heeft, naar ik meen, mede betrekking op de kwestie die door het onderdeel aan de orde wordt gesteld. Ook rov. 8.1 eerste en tweede alinea is gesteld in de sleutel van een onvoldoende voldoen aan de stelplicht door [eiseres] c.s. Bij die stand van zaken kon het Hof het bewijsaanbod passeren.
3.18.1 Onderdeel B1 bouwt, als ik het goed zie, geheel voort op onderdeel A. Het valt daarom hetzelfde lot ten deel.
3.18.2 De s.t. onder 68 e.v. wijst, in het voetspoor van het onderdeel, op de poging die [eiseres] c.s. ná het eerste tussenarrest hebben ondernomen om het tij te keren. Niet zonder reden vraagt de steller zich af of die poging goede zin had (onder 69). Alleen al daarom lijkt het niet noodzakelijk op de door het onderdeel aangeroerde kwestie in te gaan.
3.18.3 Hier komt bij dat het onderdeel én de s.t. blijven steken in de stelling dat 's Hofs antwoord op de uiteenzettingen van [eiseres] c.s. "heel uitvoerig" is, maar dat het geen "adequate weerlegging" daarvan is (s.t. onder 72). De s.t. werkt dat aldus uit dat het Hof heeft nagelaten een oordeel te vellen over a) de geluidsgrenswaarden en b) de aard, duur en ernst van de overschrijdingen (onder 73). Op die klacht werd hierboven uitvoerig ingegaan.
3.19 Onderdeel B2 voert aan dat het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft vastgesteld om schade aannemelijk te mogen achten. Bovendien zou het Hof ten onrechte hebben afgezien van een onderzoek naar - in elk geval - de belangrijkste schadeposten en het causaal verband.
3.20 [Eiseres] c.s. bestrijden niet 's Hofs oordeel dat een gedetailleerd onderzoek tijdrovend en kostbaar zou zijn en dat dit daarom niet in het belang van partijen is (rov. 11.3; zie onder 2.45). Daarom zal moeten worden aangenomen dat ook het belang van [eiseres] c.s. met 's Hofs benadering was gediend. Daarvan uitgaande is de door het onderdeel geventileerde klacht niet gemakkelijk te plaatsen. Ik zou menen dat [eiseres] c.s. daarbij mitsdien onvoldoende belang hebben.
3.21 Ware dat al anders dan is de klacht geen beter lot beschoren. Het onderdeel kant zich niet tegen 's Hofs oordeel zoals hierboven onder 2.39 - 2.42 kort weergegeven. Uit hetgeen daarin wordt overwogen blijkt m.i. voldoende duidelijk dat en waarom schade aannemelijk is.
3.22 [Eiseres] c.s. kan worden toegegeven dat niet iedere schadepost aannemelijk is. Het Hof heeft dat onderkend zoals expliciet blijkt uit rov. 11.2; zie onder 2.44.
3.23 Gezien:
* de hoogte van het toegewezen bedrag;
* de omstandigheid dat ten minste een aantal posten van de gevorderde materiële schade aannemelijk (en niet of onvoldoende bestreden) is, zoals bij de bespreking van onderdeel C nader wordt uitgewerkt;
* de - naar in cassatie moet worden aangenomen - ernst én duur van de hinder en het aantal daardoor getroffen personen;
* de ingrijpende gevolgen als geschetst onder 2.40
kan niet worden gezegd dat het toegewezen bedrag onbegrijpelijk is. De klacht stuit daarop af.
3.24 Onderdeel C1 biedt geen nieuwe gezichtspunten.
3.25 Onderdeel C2 behelst het verwijt dat het Hof "geen onderscheid [heeft] gemaakt tussen de materiële en immateriële schadeposten". Daarom zou niet "inzichtelijk" zijn of het Hof de voor de vaststelling der schade juiste maatstaven heeft aangehouden. Deze klacht houdt m.i. nauw verband met onderdeel B2 waarin bespreking van de hier aan de orde zijnde klacht reeds werd aangekondigd.
3.26 Deze klacht balanceert op de grens van art. 407 lid 2 Rv. De mate waarin de rechter zijn oordeel moet motiveren, hangt mede af van het gevoerde verweer. Daarover zwijgt het onderdeel stil. Ik houd het ervoor dat de bij onderdeel B2 genoemde vindplaatsen in de stukken ook hier aan de orde worden gesteld.
3.27 In casu is onder meer van belang dat:
a. naar 's Hofs oordeel, zoals uitvoerig uitgewerkt in het tweede tussenarrest en het eindarrest, zowel sprake was van 1) ernstige hinder als van 2) beduidende gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] c.s.;
b. sprake is van vijf eisende partijen;
c. in feite per eisende partij slechts f. 5.000 per jaar is toegewezen;(35)
d. naar 's Hofs oordeel ten minste een (weliswaar niet nader uitgesplitst) deel van de materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt;
e. de hinder zich manifesteerde onder de hierboven sub 2.39 en 2.40 nader genoemde omstandigheden.
3.28.1 Het onder 3.27 sub d weergegeven oordeel dat klaarblijkelijk sprake is van ten minste een niet onbeduidende materiële schade is volstrekt begrijpelijk wanneer wordt bedacht dat [verweerder] c.s. bij memorie na tussenarrest een uitvoerige opgave hebben gegeven van de schade zoals zij deze zagen. Daarvan vermeld ik slechts bij wege van voorbeelden:
a. de aanschaf van een kampeerbus en -uitrusting om de door overlast getroffen woning te ontvluchten, in welk verband zij aanvoeren dat zij voordien vakanties thuis doorbrachten;
b. studievertraging van enkele eisers;
c. kosten geluidsvoorziening;
d. gemiste promotiekansen.
3.28.2 [Eiseres] hebben een geharnast verweer gevoerd tegen de door [verweerder] c.s. genoemde posten. Hiervoor wees ik reeds op de inconsistente stellingname inzake de onder c bedoelde post. Deze is m.i. onvoldoende weersproken.
3.28.3 Uitgaande van 's Hofs uitgangspunten over de aard, ernst en duur van de hinder is niet onaannemelijk dat ten minste sprake is van een relevante kans op schade als onder b en d genoemd; de onder a genoemde schadepost is zeker niet onaannemelijk. Dat [eiseres] c.s. zulks in hun betwisting anders zien, is in feite hierop terug te voeren dat zij 's Hofs uitgangspunten niet onderschrijven; vgl. s.t. van mr Gelpke onder 79 en 80. Daarmee valt of staat de aannemelijkheid van materiële schade met de vraag of 's Hofs gedachtegang met succes wordt bestreden. Nu dat in mijn ogen niet het geval is, werkt dat door op het stuk van (de aannemelijkheid van) schade en causaal verband. De geëerde steller van het middel onderkent dat blijkens de opbouw van zijn klachten ook.
3.28.4 Neemt men derhalve, zoals het Hof klaarblijkelijk heeft gedaan, aan dat sprake is van relevante materiële schade en voorts dat, gezien de aard, ernst en duur van de hinder in het licht van de omstandigheden, een wezenlijke vergoeding van immateriële schade op haar plaats is, dan kan zeker niet worden gezegd dat het toegewezen bedrag in zijn geheel onbegrijpelijk is. Het lijkt (mij) zelfs aan de lage kant. Bij die stand van zaken is een nadere uitsplitsing nodig noch zinvol.
3.28.5 Tegen de achtergrond van het voorafgaande, met name hetgeen onder 3.28.3 en 3.28.4 is opgemerkt, kan m.i. niet worden gezegd dat 's Hofs motivering ontoereikend is. Daarbij valt nog te bedenken dat de rechter bij de begroting van immateriële schade niet is gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast.(36) De klacht houd ik daarom voor ongegrond.
3.29 Hierbij verdient ten slotte nog opmerking dat ook het EHRM in zaken waarin geluidsoverlast aan de orde is materiële en immateriële schade niet zelden op één hoop veegt.(37)
3.30 Onderdeel C3 faalt reeds omdat het niet aangeeft dat en al helemaal niet waarom het Hof, bij toepassing van de daarin genoemde maatstaf, een onjuist oordeel zou hebben geveld. Dat valt trouwens ook niet in te zien.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zoals uit de weergave van het procesverloop voortvloeit, is aan deze procedure een aantal bestuursrechtelijke geschillen voorafgegaan. Deze hebben niet kunnen bewerkstelligen dat de aanzienlijke hinder, waarvan naar 's Hofs oordeel sprake was, werd beëindigd. De na al deze procedures geëntameerde civiele procedure duurt thans reeds bijna acht jaar. Het wordt m.i. hoog tijd dat dit geschil definitief wordt beslecht. Ik wil daaraan een bijdrage leveren door vervroegd te concluderen. Ik weet dat sommige advocaten daaraan weinig behoefte hebben (sterker: daartegen bezwaren koesteren). De eisen van art. 6 EVRM en ook los daarvan de wenselijkheid geschillen, zeker geschillen waarbij particulieren zijn betrokken, daadwerkelijk te beslechten wegen m.i. aanzienlijk zwaarder dan bedoelde bedenkingen. Genoemde bezwaren heb ik bovendien trachten te ondervangen door tevoren aan te kondigen dat bij vervroeging zal worden geconcludeerd opdat deze advocaten daarmee, zo nodig, rekening kunnen houden.
2 Uit de inleidende dagvaarding is op te maken dat hij inmiddels meerderjarig is.
3 Prod. 1 bij cva van [eiseres] c.s. Zie ook prod. 1 bij cvr.
4 Waar onder 1 wordt gesproken, gaat het om een of meer van de partijen die in deze conclusie worden aangeduid als [eiseres] c.s. Het Hof heeft hen én de oprichter gezamenlijk en afzonderlijk [eiseres] genoemd; zie rov. 4.1 in fine van het eerste tussenarrest.
5 Tegen de achtergrond van dit geschrift zal m.i. mogen worden aangenomen dat het Hof met "mogelijk" bedoelt: naar valt aan te nemen. Ook rov. 4.8 eerste volzin laat nauwelijks een andere lezing toe.
6 Prod. 3a van [verweerder] c.s. in appèl.
7 Prod. 19 bij cvr, prod. 3n en 5b van [verweerder] c.s. in appèl.
8 Prod. 2 bij cva van [eiseres] c.s., prod. 5a van [verweerder] c.s. in appèl.
9 Achter prod. 5 bij cva van [eiseres] en prod. 2 bij cvr.
10 Prod. 5 bij cva van [eiseres].
11 Prod. 17 bij cvr.
12 Prod. 8 bij cva van [eiseres] c.s.
13 Prod. 9 bij cva van [eiseres] c.s. (niet ondertekend) en prod. 7a van [verweerder] c.s. in appèl (incompleet).
14 Prod. 14 bij cvr.
15 Prod. 6 bij cva van [eiseres] c.s.
16 Prod. 7 bij cva van [eiseres] c.s., prod. 8a van [verweerder] c.s. in appèl.
17 Prod. 8 bij cvr.
18 Vgl. bijv. de brief van B en W aan de Provinciale Planologische Commissie van 19/27 januari 1993 waarin B en W stellen: "Uit onderzoek van Milieudienst Eindhoven is gebleken dat deze klachten in de huidige situatie terecht zijn maar doordat de bestaande hinderwetvergunning uit 1985 onvoldoende toegespitst is op de actuele situatie kunnen de klachten niet naar behoren ondervangen worden. (...) Met het bedrijf wordt derhalve bekeken hoe tot een adequate vergunning gekomen kan worden", prod. 11b bij akte houdende overlegging produkties van 21 juli 1998. Vgl. ook de (vernietigde) beschikking van B en W van 25 september 1990, par. 1.6.1.
19 De gepretendeerde stankoverlast en trillingen zijn in cassatie geen onderdeel van het geschil meer; vgl. respectievelijk rov. 4.17 van 's Hofs eerste tussenarrest en rov. 10.1 eindarrest.
20 Overgelegd als prod. 10 bij cvr.
21 Voor de goede orde: hetgeen in deze volzin wordt opgemerkt is mijn interpretatie van de desbetreffende rechtsoverwegingen.
22 Prod. 2 bij mvg.
23 Prod. 4 bij cvr.
24 In het rapport van Peutz van 24 september 1990, prod. 2 bij mvg, wordt met betrekking tot gevelreflectie gesteld: "Aangezien [eiseres] een hinderwetplichtig bedrijf is dient de gevelreflectie in de beschouwingen opgenomen te worden. Dit betekent dat de waarden uit tabel II zonder gevelreflectie 2 à 3 dB(A) lager zullen zijn" (blz. 12).
25 In genoemd rapport van Peutz is evenwel onder meer als uitgangspunt gehanteerd dat ter plaatse van "de terreingrens tussen hal 1 en het begin van de inrit een tenminste 3 m hoge geluidafschermende konstruktie wordt aangebracht" (blz. 7).
26 Bij mva na tussenarrest wijzen zij erop dat deze waarden zijn berekend voor de gevel van de woning van [verweerder] c.s. zonder rekening te houden met de op dat perceel reeds vanaf 1989 aanwezige geluidswal, waardoor de geluidbelasting op de gevel in werkelijkheid tenminste 6 dB(A) lager zou zijn (onder 2.7). Verwezen wordt naar een rapport van Peutz van 20 mei 1999, overgelegd als prod. 8 bij mva na tussenarrest; zie blz. 3 daarvan.
27 Prod. 4 bij mva na tussenarrest.
28 Zie daarvoor Onrechtmatige Daad VIII.3 (Lindenbergh) aant. 6 e.v.
29 Ik stip nog aan dat de Rechtbank, in appèl door [eiseres] c.s. niet bestreden, reeds had geoordeeld dat van enige hinder sprake was; zie onder 2.16.
30 Ik neem aldus geen afstand van hetgeen werd geschreven in mijn conclusie voor HR 18 september 1998, NJ 1999, 69 onder 3.6 - 3.8, door mr Gelpke onder 40 geciteerd. De vraag óf in een concreet geval sprake is van ontoelaatbare hinder is voor een belangrijk deel afhankelijk van een waardering van de feiten.
31 Daarop wijst de s.t. van mr Gelpke onder 48 en 49.
32 HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82; daarbij zij aangestipt dat uit de s.t. van mr Damsteegt valt op te maken dat ook haar niet goed duidelijk was waarover het onderdeel nauwkeurig bedoelt te klagen.
33 Zie bijv. EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 EAA rov. 146 e.v., NJCM bulletin 2001 blz. 73 T. Barkhuyzen. Zie voor een relativerende kanttekening de parallel-conclusie onder 3.4.3.
34 Dat wordt in de s.t. onder 63 uit het oog verloren.
35 Het Hof heeft niet aangegeven hoe [verweerder] c.s. de schadevergoeding onderling moeten verdelen. Het meest voor de hand ligt m.i. dat het toegewezen bedrag in beginsel door vijf wordt gedeeld.
36 HR 17 november 2000, NJ 2001, 215 ARB rov. 3.2 tweede alinea en HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746 rov. 3.3 tweede alinea.
37 Zie bijv. EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 EJD rov. 62-65.
Uitspraak
25 oktober 2002
Eerste Kamer
Nrs. C01/029 en C01/032HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak C01/029 van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiseres 3],
4. [Eiseres 4],
5. [Eiseres 5],
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
1. [Verweerder 1], en
2. [Verweerster 2], echtelieden, zowel ieder voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen sub 3 en 4,
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4],
5. [Verweerder 5], en
6. [Verweerder 6],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.A. Leijten, thans mr. F. Damsteegt.
en
in de zaak C01/032 van:
DE GEMEENTE HEEZE-LEENDE, gevestigd te Heeze-Leende,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. [Verweerder 1], en
2. [Verweerster 2], echtelieden,
zowel ieder voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen sub 3 en 4,
3. [Verweerder 3],
4. [verweerder 4],
5. [Verweerder 5], en
6. [Verweerder 6],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.A. Leijten, thans mr. F. Damsteegt.
1. Het geding in feitelijke instanties in de zaken C01/029 en C01/032
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploiten van 9 september 1994 eiseressen tot cassatie in de zaak C01/029 - verder te noemen: [eiseres] c.s. - alsmede de gemeente Leende, gevestigd te Leende, later opgevolgd door de gemeente Heeze-Leende, eiseres tot cassatie in de zaak C01/032, - beide verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en, voorzover in deze zaak nog van belang en verkort weergegeven, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [eiseres] c.s. ten opzichte van [verweerder] c.s. vanaf oktober 1988, althans in de periode gedurende welke ieder van de gedaagden verantwoordelijk was voor het in werking zijn van de inrichting aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats], onrechtmatig handelen c.q. gehandeld hebben, omdat zij vanuit de door hen geëxploiteerde inrichting ontoelaatbare geluidsoverlast veroorzaakten en de Gemeente omdat zij als de verantwoordelijke vergunningverlener en toezichthouder toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitoefening van haar wettelijke taken, althans in volstrekt onvoldoende mate getracht heeft met gebruikmaking van de haar ten dienste staande wettelijke mogelijkheden die overlast tot een maatschappelijk acceptabel niveau terug te dringen, en
- [eiseres] c.s. en de Gemeente te veroordelen tot betaling aan [verweerder] c.s. van schadevergoeding op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] c.s. en de Gemeente hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 25 oktober 1996 zowel in het geschil tussen [verweerder] c.s. en [eiseres] c.s. als in het geschil tussen [verweerder] c.s. en de Gemeente de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 3 november 1998 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank waarvan beroep vernietigd en - alvorens verder te beslissen - partijen in de gelegenheid gesteld bij akten opgave te doen van het aantal te benoemen deskundigen en van de aan hen voor te leggen vragen, alsmede [verweerder] c.s. in de gelegenheid gesteld een becijferde, gespecificeerde en geadstrueerde opgave van hun schade te doen. Bij tussenarrest van 16 november 1999 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het al dan niet door laten gaan van een trillingsonderzoek. Het Hof heeft bij eindarrest van 12 oktober 2000:
- [eiseres] c.s. hoofdelijk des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeeld om aan [verweerder] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 januari 1989 tot 1 januari 2000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, telkens per jaar berekend, vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;
- de Gemeente hoofdelijk samen met [eiseres] c.s., des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeeld om aan [verweerder] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, telkens per jaar berekend, vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;
- dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van het Hof van 3 november 1998, 16 november 1999 en 12 oktober 2000 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie in zaak C01/029
Tegen de drie vermelde arresten van het Hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] c.s. heeft bij brief van 14 juni 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Het geding in cassatie in zaak C01/032
Tegen de drie vermelde arresten van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de middelen in de zaken C01/029 en C01/032 - Inleiding
4.1 De Hoge Raad zal de zaken gevoegd behandelen.
4.2 [Verweerder] c.s. hebben in deze procedure een verklaring voor recht en schadevergoeding gevorderd, zoals hiervóór in 1 weergegeven. Zij baseerden dit op door het bedrijf van [eiseres] c.s. veroorzaakte geluidsoverlast, trillingoverlast en stankoverlast en op onvoldoende optreden daartegen door de Gemeente. In cassatie is slechts de geluidsoverlast aan de orde.
Het bedoelde bedrijf (hierna: de inrichting) is een revisiebedrijf voor grondverzetmachines, dat in of omstreeks 1970 door [betrokkene 1] is gevestigd aan de [a-straat] te [vestigingsplaats] aan de westzijde van de rijksweg A2 Eindhoven-Weert. [Betrokkene 1] heeft de inrichting later, vóór de periode waarop deze procedure betrekking heeft, ingebracht in de besloten vennootschappen die thans optreden als eiseressen tot cassatie sub 4 en 5 in de zaak C01/029. Deze hebben haar geëxploiteerd tot 1993. Sindsdien wordt de inrichting geëxploiteerd door eiseressen tot cassatie sub 1-3 in de zaak C01/029.
[Verweerder] c.s. bewonen sinds 1985 een woonhuis dat gelegen is tegenover de inrichting, aan de andere kant van de [a-straat].
Ook in 1985 - en niet eerder - hebben [eiseres] c.s. een Hinderwetvergunning aangevraagd en verkregen.
Tot 1988 gaf de inrichting geen aanleiding tot klachten. In 1988 werd dat anders, mogelijk ten gevolge van een wijziging of intensivering van de bedrijfsactiviteiten.
4.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] c.s. of de Gemeente jegens [verweerder] c.s. onrechtmatig handelen of hebben gehandeld, en heeft op die grond de vorderingen afgewezen.
Het Hof heeft na tussenarresten van 3 november 1998 en 16 november 1999 bij eindarrest van 12 oktober 2000 [eiseres] c.s. en de Gemeente veroordeeld om aan [verweerder] c.s. een bedrag te betalen van ƒ 30.000,-- per jaar over het tijdvak van 1 januari 1989, onderscheidenlijk 1 juli 1991 tot - in beide gevallen - 1 januari 2000.
Het Hof heeft in zijn arresten een doorlopende nummering gehanteerd, lopend van 1 t/m 5 in het eerste tussenarrest, van 6 t/m 9 in het tweede tussenarrest en van 10 t/m 13 in het eindarrest, zodat in het navolgende bij verwijzing naar een rechtsoverweging van het Hof kan worden volstaan met vermelding van het nummer.
4.4 Het door [eiseres] c.s. tegen deze arresten voorgedragen middel is tevens door de Gemeente voorgedragen en wel als middel 2.
5. Beoordeling van onderdeel A van het door [eiseres] c.s. en de Gemeente voorgedragen middel
5.1 Het Hof heeft in rov. 4.6 overwogen, verkort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, dat vaststaat dat [eiseres] c.s. sinds 1988 op haar buitenterrein met regelmaat werkzaamheden verricht aan zware werktuigen en onderdelen daarvan, zulks in een overigens landelijk gebied nabij een aldaar op een afstand van twintig meter gelegen woonhuis. Door waarnemingen en metingen is gebleken dat deze werkzaamheden de bewoners van dat huis ernstige overlast door geluid berokkenen welke in die omgeving niet behoeft te worden geduld, mede gelet op de aard van de schade waarover wordt geklaagd - een vrijwel dagelijks bij herhaling en/of voortduring optredende verstoring van de directe leefomgeving van [verweerder] c.s. te weten in de rust in en het genot van de hun toebehorende en door hen bewoonde woning - en welke gezien de hinder veroorzakende werkzaamheden en de situering van de betrokken erven aannemelijk is. Bovendien, aldus nog steeds het Hof, is komen vast te staan dat die werkzaamheden niet door een vergunning worden gedekt.
Het Hof kwam tot deze oordelen op basis van hetgeen het in rov. 4.3 had vastgesteld ter zake van waarnemingen die gedaan zijn betreffende de activiteiten waarover werd geklaagd, in rov. 4.4 ter zake van hetgeen de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij beschikking van 9 augustus 1993 heeft overwogen aangaande werkzaamheden op of nabij het buitenterrein van [eiseres] c.s., en in rov. 4.5 ter zake van waarnemingen die gedaan zijn en maatregelen die zijn overwogen aangaande de door de gemelde activiteiten veroorzaakte overlast. In rov. 4.6 en 4.13, alsmede in het tweede tussenarrest heeft het Hof vervolgens nog een aantal verweren van [eiseres] c.s. verworpen.
5.2 Onderdeel A.1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat het niet kon concluderen dat [eiseres] c.s. onrechtmatige (ernstige) geluidhinder hebben veroorzaakt door bedrijfsactiviteiten op haar terrein, zonder vast te stellen welke geluidgrenswaarden daarvoor maatgevend zijn, en zonder vast te stellen welke de aard, de ernst en de duur van eventuele overschrijdingen van die maatgevende geluidgrenswaarden zijn geweest, en welke schade door die overschrijdingen is veroorzaakt.
5.3 Zoals hiervóór in 5.1 is overwogen, heeft het Hof geoordeeld dat de door het Hof onrechtmatig geachte geluidhinder is veroorzaakt door activiteiten waarvoor geen vergunning was verkregen. Reeds om deze reden heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan de vraag in welke mate het door die activiteiten veroorzaakte geluid bleef binnen de in de vergunning voorziene geluidgrenswaarden, niet meer betekenis toe te kennen dan het - in diverse niet in 5.1 weergegeven overwegingen - heeft gedaan.
In rov. 8.1 heeft het Hof de stelling van [eiseres] c.s. behandeld dat uit de diverse rapportages van Peutz zou zijn af te leiden dat het door [eiseres] c.s. geproduceerde geluid nimmer de waarden zou hebben overschreden welke naar algemeen gehanteerde maatstaven aanvaardbaar worden geacht en ook gehanteerd werden in het ontwerp voor de gewijzigde Hinderwetvergunning van 1 maart 1990 en in de beschikking tot wijziging van de vergunning. Het Hof heeft deze stelling kennelijk opgevat als een verweer zoals bedoeld in onderdeel A.1, dat de geluidhinder bleef binnen volgens recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden - welke naar redelijke verwachting bij een aanpassing van die vergunning zouden worden opgelegd -, en dat de geluidhinder in verband daarmee, althans in beginsel, niet onrechtmatig was jegens [verweerder] c.s. Het Hof heeft dit verweer verworpen op de grond dat het enerzijds eraan voorbijgaat dat de bedoelde vergunning door de Afdeling is vernietigd, en dat anderzijds - hierbij bouwde het Hof voort op hetgeen het reeds in rov. 4.13.b had overwogen - in de rapportages van Peutz bij de berekening van de geproduceerde geluidwaarden telkens als uitgangspunt is genomen dat belangrijke voorzieningen tot beperking van geluidsemissie getroffen zouden worden, en dat die voorzieningen nooit zijn verwezenlijkt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Op dit een en ander stuit onderdeel A.1 geheel af.
5.4 Het in 5.3 overwogene brengt mee dat ook onderdeel A.2 tevergeefs is voorgesteld. Hetzelfde geldt voor onderdeel A.3, voorzover dit erover klaagt dat het Hof zijn oordeel dat sprake is van (ernstige) overschrijding van de equivalente geluidgrenswaarden van de vigerende Hinderwetvergunning dan wel van de volgens meer recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het faalt ook voorzover het klaagt over onvoldoende motivering van 's Hofs oordeel dat sprake is van (ernstige) onrechtmatige geluidhinder, aangezien de vaststellingen waarop het Hof dit oordeel heeft gebaseerd - onder meer inhoudend dat [eiseres] c.s. in een eerdere kort-gedingprocedure voor het Hof de overlast hebben erkend (rov. 4.13.b en 8.1) -, het oordeel alleszins kunnen dragen.
5.5 Onderdeel A.4 klaagt dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat [eiseres] c.s. specifiek te bewijzen hebben aangeboden dat de door haar veroorzaakte geluidhinder binnen de gangbare normen bleef, c.q. dat bewijsaanbod op ontoereikende gronden heeft gepasseerd. Dit bewijsaanbod hield in dat de bedoelde stelling in meerdere op verzoek van [eiseres] c.s., de Gemeente en de Milieudienst Eindhoven opgemaakte rapporten is bevestigd door het door [eiseres] c.s. ingeschakeld bureau Peutz en dat [eiseres] c.s. aanbieden daarvan bewijs te leveren.
Het onderdeel faalt. In dit, in hoger beroep niet herhaalde, bewijsaanbod valt niet te lezen dat daarin iets anders te bewijzen wordt aangeboden dan blijkt uit de door het Hof in rov. 4.3.b, 4.5.e , 4.13.b, 4.14.c en 8.1 besproken rapportages van het bureau Peutz. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat het Hof in dit bewijsaanbod niet een toevoeging aan het in hoger beroep uitsluitend in algemene zin gedane bewijsaanbod heeft gezien.
5.6 Onderdeel A.5 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten [eiseres] c.s. naar aanleiding van hun algemene bewijsaanbod in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren ter zake van de door het Hof aannemelijk geachte ernstige onrechtmatige geluidhinder, c.q. (ernstige) overschrijdingen van de equivalente geluidgrenswaarden van de vigerende Hinderwetvergunning, c.q. de volgens meer recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden.
Het onderdeel miskent allereerst dat, voorzover het gaat om een aan de volgens meer recente inzichten adequaat te achten equivalente en maximale geluidgrenswaarden ontleend verweer, de bewijslast rust op de partij die zich op dat verweer beroept, zodat in zoverre niet van door [eiseres] c.s. te leveren tegenbewijs sprake is.
Ten aanzien van de andere in de klacht genoemde punten moet worden aangetekend dat uit het hiervóór in 5.3 overwogene volgt dat de vraag of de equivalente geluidgrenswaarden van de vigerende Hinderwetvergunning overschreden zijn, geen zelfstandige betekenis heeft naast de stelling dat de geluidhinder niet ernstig was.
Ook voorzover het onderdeel op dit laatste betrekking heeft, faalt het reeds omdat het Hof klaarblijkelijk van oordeel was dat de ernst van de overlast onvoldoende gemotiveerd door [eiseres] c.s. was weersproken.
5.7 Uit het in 5.1-5.6 overwogene volgt dat onderdeel A faalt voorzover het is voorgesteld door [eiseres] c.s.
De Gemeente heeft ten aanzien van de onrechtmatigheid van de door de inrichting voortgebrachte geluidhinder in de vorige instanties minder uitvoerige stellingen aangevoerd dan [eiseres] c.s. en geen stellingen die ten aanzien van onderdeel A voor de Gemeente tot een ander oordeel leiden dan voor [eiseres] c.s.
6. Beoordeling van het uitsluitend door de Gemeente voorgedragen middel
6.1 Het Hof heeft zijn oordeel dat de Gemeente in de periode van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] c.s. naar de kern genomen hierop gegrond dat de Gemeente volgens het Hof ten onrechte heeft nagelaten gebruik te maken van de haar ten dienste staande publiekrechtelijke middelen om aan de door de inrichting onrechtmatig veroorzaakte overlast een einde te maken.
6.2 Onderdeel 1.1 klaagt dat het Hof, aldus oordelend, heeft miskend dat het [verweerder] c.s. weliswaar vrijstond zich tot de burgerlijke rechter te wenden met een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van de Gemeente, maar dat de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter met zich brengt dat het antwoord op de vraag of - kort gezegd - de Gemeente jegens [verweerder] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door niet met de haar publiekrechtelijk ten dienste staande middelen, meer in het bijzonder door toepassing van enigerlei vorm van bestuursdwang, tegen [eiseres] c.s. op te treden, door de bestuursrechter behoort te worden gegeven. Het onderdeel tekent daarbij aan, dat niet in geschil is dat met betrekking tot die vraag voor [verweerder] c.s. een met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang openstond.
Onderdeel 1.2 voegt hieraan toe dat het Hof in het bijzonder heeft miskend, dat [verweerder] c.s. geen gebruik hebben gemaakt van de hun ten dienste staande mogelijkheid bij de bestuursrechter een voorziening te vragen ter zake van het niet (nader) beslissen van de Gemeente op het verzoek tot sluiting van 6 juni 1991, bedoeld in rov. 4.11.a, nadat de aanvankelijke beslissing van de Gemeente op dit verzoek van 10 juli 1991, bedoeld in rov. 4.11.b, door de Afdeling bij uitspraak van 9 augustus 1993 was vernietigd, en dat het Hof derhalve tot uitgangspunt had moeten nemen dat, althans had moeten onderzoeken of, de (fictieve) weigering van de Gemeente (nader) te beslissen, formele rechtskracht toekwam.
6.3 Onderdeel 1.2 faalt, aangezien uit de enkele omstandigheid dat geen bezwaar en beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen door een bestuursorgaan van een besluit op een verzoek, niet de conclusie kan worden getrokken dat de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit het niet tijdig nemen van het besluit is voortgevloeid. De Hoge Raad komt in zoverre terug van zijn arrest van 15 december 2000 nr. C99/034, NJ 2001, 318, zulks naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2001, nr. 200004709/1, AB 2002, 183.
6.4 Ook onderdeel 1.1 faalt.
Het Hof heeft in aanmerking genomen
- (rov. 4.5.d) dat een door [verweerder] c.s. gedaan verzoek tot sluiting van de inrichting door B&W van de Gemeente bij beschikking van 5 juni 1990 is afgewezen;
- (rov. 4.5.d en 4.8) dat deze beschikking door de Afdeling bij beschikking van 9 april 1991 is vernietigd op de grond, dat het aanhangig zijn van een procedure tot het opleggen van aanvullende voorwaarden (waarop de Gemeente zich had beroepen) geen reden is om niet tot sluiting over te gaan wanneer een inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is;
- (rov. 4.11.a) dat de raadsman van [verweerder] c.s. bij schrijven van 6 juni 1991 het bestuur van de Gemeente opnieuw heeft verzocht en gesommeerd om tot sluiting van de inrichting over te gaan;
- (rov. 4.11.b) dat B&W van de Gemeente op dit verzoek opnieuw afwijzend hebben beschikt bij schrijven van 10 juli 1991;
- (rov. 4.4 en 4.12) dat de Afdeling bij uitspraak van 9 augustus 1993 de beschikking van 10 juli 1991 heeft vernietigd en daarbij onder meer heeft overwogen - zakelijk weergegeven - dat B&W gezien gebleken omstandigheden - ook de Gemeente bleek gezien een met [eiseres] c.s. gesloten convenant van het bestaan van geluidsoverlast uit te gaan - niet ervan hadden mogen uitgaan dat de inrichting niet in strijd met het aan de vergunning (van 1985) verbonden geluidvoorschrift in werking werd gehouden;
- (rov. 4.12) dat ook deze beslissing de Gemeente niet meer tot enig onmiddellijk en effectief optreden ter beëindiging van de overlast heeft kunnen bewegen.
Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen
- dat B&W van de Gemeente in 1989 actie hebben ondernomen om te komen tot wijziging van de Hinderwetvergunning van 1985 (rov. 4.5.a), dat zij op 25 september 1990 een beschikking hebben genomen tot wijziging (rov. 4.5.f), dat deze beschikking bij beslissing van de voorzitter van de Afdeling van 6 maart 1991 is vernietigd (rov. 4.5.j en 8.1) en dat de Gemeente zich vervolgens heeft neergelegd bij op vertraging van de totstandkoming van een nieuwe beschikking gerichte actie van [eiseres] c.s. (rov. 4.7-4.10, 4.14.e);
- (rov. 4.10) dat de Gemeente bij beschikking van 6 mei 1991 aan [eiseres] c.s. een dwangsom heeft opgelegd wegens het met behulp van een mobiele straalinstallatie stralen van twee bulldozers op het buitenterrein, doch dat deze beschikking ten verzoeke van [eiseres] c.s. door de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 15 augustus 1991 is vernietigd omdat zij onvoldoende was gemotiveerd.
Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, naar in zijn uitspraken besloten ligt, te oordelen dat op grond van de hiervóór vermelde uitspraken van de bestuursrechter moet worden aangenomen dat de Gemeente jegens [verweerder] c.s. onrechtmatig handelde door niet tegen de door de inrichting veroorzaakte overlast op te treden en dat van [verweerder] c.s. niet gevergd kon worden om de bestuursrechter in verdergaande mate te adiëren dan zij gedaan hebben, nu zich in de periode na de vermelde uitspraken van de bestuursrechter geen in dit opzicht relevante, nieuwe omstandigheden hadden voorgedaan. De Hoge Raad tekent daarbij aan dat [eiseres] c.s. in hun memorie van antwoord na (het eerste) tussenarrest wel melding ervan hebben gemaakt dat op 5 januari 1999 een milieuvergunning voor de inrichting is verleend, maar dat de Gemeente niet de vraag aan de orde heeft gesteld, of dit moet worden aangemerkt als een omstandigheid als zojuist bedoeld.
6.5 Het in 6.3 en 6.4 overwogene brengt mee dat ook de onderdelen 1.3 en 1.4 tevergeefs zijn voorgesteld.
6.6 Onderdeel 2 klaagt dat in het licht van het algemene bewijsaanbod van de Gemeente het Hof, voorshands uitgaande van de aannemelijkheid van de - kort gezegd - gestelde door [eiseres] c.s. veroorzaakte overlast en het daartegen onvoldoende optreden door de Gemeente, de Gemeente ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, niet in de gelegenheid gesteld heeft ter zake tegenbewijs te leveren.
Deze klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat het Hof in rov. 4.3 tot en met 4.5 van zijn tussenarrest van 3 november 1998 zonder enig voorbehoud heeft vastgesteld wat in de procedure aan de hand van een groot aantal in het geding zijnde gegevens is gebleken over (i) de activiteiten waarover werd geklaagd, (ii) de werkzaamheden op of nabij het buitenterrein en (iii) de door de gemelde activiteiten veroorzaakte overlast. Op grond daarvan is het Hof in rov. 4.6 tot de slotsom gekomen dat door waarnemingen en metingen is gebleken dat deze werkzaamheden de bewoners van het onderhavige huis ernstige overlast door geluid berokkenen welke in die omgeving niet behoeft te worden geduld. In rov. 4.7 tot en met 4.12 van gemeld arrest heeft het Hof melding gemaakt van hetgeen de Gemeente heeft gedaan en nagelaten met betrekking tot deze overlast. Deze overwegingen komen erop neer dat de Gemeente na aanvankelijk zich de klachten te hebben aangetrokken gaandeweg is tekortgeschoten in het nemen van afdoende maatregelen en de bestaande overlast heeft laten voortduren. In rov. 4.14 heeft het Hof ten slotte de door de Gemeente aangevoerde verweren verworpen. Alle oordelen van het Hof zijn, anders dan het middel veronderstelt, zonder voorbehoud gegeven. In deze oordelen ligt besloten dat het Hof op grond van de vermelde gegevens die in de procedure zijn gesteld en waarvan de juistheid niet of niet voldoende is betwist, het bestaan van overlast aangetoond acht zodat voor verdere bewijsvoering geen grond meer bestond. In aansluiting op rov. 4.6 van zijn eerste tussenarrest heeft het Hof in rov. 8.3.3 van zijn tussenarrest van 16 november 1999 nog eens de in aanmerking te nemen omstandigheden waaronder het bestaan van ge1uidsoverlast vermeld en in rov. 8.3.4 overwogen dat naar algemene ervaringsregels dient te worden aangenomen dat [verweerder] c.s. sedert 1988 zijn blootgesteld aan ernstige overlast en dat hun klachten dienaangaande reëel zijn. Ook hierin ligt besloten dat het Hof zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het bestaan van overlast in het geding was komen vast te staan zodat het bewijsaanbod van de Gemeente niet meer ter zake dienend was.
7. Beoordeling van de onderdelen B en C van het door [eiseres] c.s. en de Gemeente voorgedragen middel
7.1 Onderdeel B.1 faalt op de hiervóór onder 5 vermelde gronden. Hetzelfde geldt voor onderdeel C voorzover daarbij wordt aangesloten bij onderdeel A.
7.2 Nadat het Hof in zijn eerste tussenarrest tot het oordeel was gekomen dat [eiseres] c.s. en de Gemeente ten aanzien van de door het bedrijf van [eiseres] c.s. veroorzaakte geluidhinder onrechtmatig hebben gehandeld, onderscheidenlijk handelden jegens [verweerder] c.s., heeft het in rov. 4.16 overwogen dat [verweerder] c.s. vergoeding hebben gevorderd van schade op te maken bij staat, doch dat het het Hof wil voorkomen dat de schade in de onderhavige procedure zal kunnen worden begroot. Daarom heeft het Hof [verweerder] c.s. in de gelegenheid gesteld een becijferde, gespecificeerde en geadstrueerde opgave van hun schade te doen.
[Verweerder] c.s. hebben vervolgens, naar het Hof heeft overwogen in rov. 8.3.1 van het tweede tussenarrest, een gespecificeerde opgave gedaan met betrekking tot de geleden schade. [Eiseres] c.s. en de Gemeente hebben, aldus het Hof, ieder voor zich de opgave betwist. Zij hebben het optreden van schade categorisch ontkend alsook de afzonderlijk opgevoerde schadeposten en het causaal verband daarvan met de overlast.
Het Hof overweegt in rov. 8.3.4 dat uit ervaring en gepubliceerd onderzoek algemeen bekend is dat overlast als de onderhavige een permanente stoornis oplevert in het woongenot, dat het optreden en de dreiging ervan bij degenen die er bij voortduring aan zijn blootgesteld omdat zij onder de reikwijdte ervan wonen, leiden tot onrust, gespannenheid, prikkelbaarheid, leer-, concentratie- en slaapstoornissen en, indien dit zoals in casu gedurende jaren wordt gecontinueerd, een remmende invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van opgroeiende kinderen. In rov. 8.3.6 overweegt het Hof vervolgens dat de door [verweerder] c.s. opgegeven schadeposten passen in dit schadebeeld. Zij illustreren, aldus het Hof, de uitwerkingen die de overlast heeft gehad op hun gezin en hoe zij daarop hebben gereageerd. Zij hebben dat naar eigen redelijk inzicht moeten doen. Het is naar het oordeel van het Hof ondoenlijk en niet aangewezen om aangaande iedere afzonderlijke schadepost te treden in de beoordeling van de noodzaak en het causaal verband met de overlast, mede omdat dat een onderzoek zou meebrengen naar omstandigheden welke in de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] c.s. gelegen zijn. Het Hof achtte het in overeenstemming met de aard van de zaak - ernstige aantasting van het woongenot, materiële en immateriële schade ten gevolge hebbend - om rekening houdend met alle omstandigheden de schade ex aequo et bono te begroten, waarbij het Hof voorshands aan een bedrag per jaar denkt.
In rov. 11.2 van het eindarrest voegt het Hof hieraan onder meer nog het volgende toe. De omstandigheid dat het Hof de afzonderlijke schadeposten niet beoordeelt, impliceert niet dat ten aanzien van al deze schadeposten vaststaat dat zij gevolg zijn geweest van de ondervonden overlast, noch dat voorzover dit wel het geval is geweest, de in rekening gebrachte bedragen als vaststaand worden beschouwd. Welke keuze de gelaedeerden maken om de negatieve gevolgen van de overlast zoveel mogelijk tegen te gaan, staat in beginsel te hunner eigen beoordeling en daarom acht het Hof het niet aangewezen om de afzonderlijke schadeposten te beoordelen maar zal het in plaats daarvan, mede gelet op de omstandigheid dat het overgrote deel der opgenoemde schadeposten slechts bij benadering kan worden vastgesteld, de schade ex aequo et bono begroten. Het Hof neemt daarbij mede in overweging dat weliswaar de totale vordering is uitgesplitst over ieder van de betrokkenen, doch acht, in aanmerking nemende dat zij tot één gezin behoren, dat een gedetailleerd onderzoek naar de effecten van de geluidsbelasting ten aanzien van ieder van de betrokkenen afzonderlijk tijdrovend en dus kostbaar zou zijn en bovendien een tamelijk grote inbreuk op de privacy van het gezin zou opleveren, vastlegging in één bedrag, dat [verweerder] c.s. dan maar in onderling overleg moeten verdelen, aangewezen. Dit impliceert, aldus nog steeds het Hof, dat geen nadere tussenarresten nodig zijn en dat nu eindarrest kan worden gewezen, hetgeen uit kostenoogpunt in het belang van alle partijen voorkomt.
Het Hof heeft vervolgens de door de overlast berokkende schade voor [verweerder] c.s. gezamenlijk vastgesteld op een bedrag van "ƒ 30.000,-- per jaar, ten aanzien van [eiseres] c.s. over de periode van 1 januari 1989 tot 1 januari 2000 en ten aanzien van de Gemeente over de periode van 1 juli 1991 tot 1 januari 2000.
7.3 Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen gerichte onderdelen B.2 en C moet het volgende worden vooropgesteld. Het stond het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt, weliswaar vrij om, indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, deze te schatten, maar ook ten aanzien van een dergelijke schatting geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 16 oktober 1998, nr. 16 684, NJ 1999, 7).
De onderdelen B.2 en C klagen terecht dat de door het Hof aan zijn schadebegroting ten grondslag gelegde motivering niet aan deze eisen voldoet. In de eerste plaats heeft het Hof ten onrechte niet duidelijk gemaakt, in hoeverre het hierbij het oog heeft gehad op vermogensschade dan wel op ander nadeel. Voorts kan aan de hand van de motivering, mede beschouwd in het licht van de gedingstukken, volstrekt onvoldoende worden nagegaan of het toegeschatte bedrag inderdaad strekt tot vergoeding van door de geluidhinder veroorzaakte schade die in overeenstemming met de wet voor vergoeding in aanmerking komt. De door het Hof voor de gekozen aanpak gegeven redenen kunnen deze gebreken niet rechtvaardigen.
7.4 Het in 7.3 overwogene brengt mee dat de hierop gerichte klachten van de onderdelen B.2 en C slagen, zowel voorzover zij zijn voorgedragen door [eiseres] c.s. als door de Gemeente.
8. Slotoverweging
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de beroepen moeten worden verworpen, voorzover zij zijn gericht tegen het tussenarrest van 3 november 1998, doch dat zij slagen voorzover gericht tegen het tussenarrest van 16 november 1999 en het eindarrest van 12 oktober 2000.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt de beroepen van [eiseres] c.s. en de Gemeente tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 november 1998;
vernietigt de arresten van dat Gerechtshof van 16 november 1999 en 12 oktober 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 4.066,88 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris en aan de zijde van de Gemeente op € 3.182,01 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.

